Olieverf / Doek: 106 x 64,5 cm
Dit kleurige boslandschap van Jan Sluijters is weinig bekend. Omdat het zich in een particuliere collectie bevond was het 50 jaar lang niet in het openbaar te zien. Toch hoort het tot de belangrijkste werken van deze aartsvader van de Nederlandse moderne kunst. Niet alleen is het schilderij het grootste van de landschappen die hij in deze tijd schilderde, het stamt ook nog eens uit 1910, het jaar waarin hij in Laren zijn bekende luministische ‘oktoberzonnen’ schilderde. In dit jaar maakte Sluijters een enorme ontwikkeling door. In april 1909 had Jan Sluijters Amsterdam verlaten om samen met zijn vriendin Greet van Cooten in het pension Villa Vita Nuova in Laren te gaan wonen. De omgeving van de villa inspireerde Sluijters tot het schilderen van zijn meest expressieve landschappen. Hij verwerkte er zijn ontwikkeling van de laatste jaren, waarin hij zich had losgemaakt van de academische traditie, en de invloeden die hij had opgedaan, tot een oorspronkelijke nieuwe stijl. De schilderijen uit deze jaren vormen de onbetwiste hoogtepunten in zijn oeuvre. Sluijters experimenteerde met het effect van het licht op het landschap op een specifiek moment van de dag of in een bepaald jaargetijde. Hij schilderde landschappen onder zinderende zonnen en expressieve door de maan beschenen landschappen in vlammend rood en diep blauw. Minstens even mooi is ons bosgezicht waar hij op subtielere wijze het spel van het zonlicht door het gebladerte van het bos laat zien. De filtering van het licht door de bladeren van de bomen speelt hier de hoofdrol. De bladeren van de bomen zijn weergegeven in paarsblauwe tinten, waar dansende vlekjes zonlicht doorheen spelen. Het gefilterde licht kleurt de bosgrond in zachtere tinten. De oranje en okergele boomstammen met hun paarse schaduwen trekken lange lijnen door het beeld. Opvallend is de grote dieptewerking, die versterkt wordt doordat de bomen aan de bovenkant door de lijst worden afgesneden en door het sterk verticale formaat. De beschouwer voelt zich opgenomen door het bos. In 1910 exposeerde Sluiters zijn werk op de jaarlijkse tentoonstelling van de kunstenaarsvereniging Sint Lucas in het Stedelijk Museum in Amsterdam. De avant garde, waaronder naast Sluijters, ook Leo Gestel en Piet Mondriaan, kreeg er een apart zaaltje toegewezen. De criticus N.H. Wolf moest erg wennen aan het werk dat in het zaaltje hing van deze “nieuwlichters”, dat hij de “ziekenzaal” noemde. Hij schreef: “en ik moet, tot mijn leedwezen, verklaren, dat ik na een vijfmalig bezoek mij in de ziekenzaal nog niet thuis gevoel. Ik heb echter hoop dat het zal komen.”
Sluijters deed zijn best om uit te leggen wat hem bezielde: hij omschreef het verschil tussen zijn kunst en die van traditioneler werkende kunstenaars als “het gevolg van een heviger voelen van een superioriteit van geest, die ontroerd wordt door de dingen die boven het gewoon optisch waarneembare staan”. Hij wilde dus zijn gevoel bij het landschap weergeven door de academische regels en tradities los te laten. Het niet langer vasthouden aan de kleuren uit de werkelijkheid had Sluijters geleerd van de Parijse fauvisten, die felle kleuren kozen om hun schilderijen een grotere emotionele lading te geven. Dit was precies wat Sluijters in die tijd ook wilde. Expressie ging boven realisme. De ontdekking dat hij zijn gevoel kon uitdrukken door de kleur was essentieel voor Sluijters. Ondanks kubistische experimenten in de volgende jaren interesseerden formele vernieuwingen hem minder. Zijn collega Mondriaan ging wel steeds verder experimenteren met vorm en compositie, tot hij het schilderij tot zijn essentie had teruggebracht. Sluijters ging het om het gevoel dat de werkelijkheid bij hem opriep over te brengen en de kleur was het middel om dat te bereiken. Een zelfde soort verhevigde versie van de werkelijkheid zien we in deze tijd ook terug bij Leo Gestel en Piet Mondriaan. In 1910 stond Sluijters ook dichtbij Vincent Van Gogh, die inmiddels al bijna twintig jaar eerder was overleden, maar die hij nog regelmatig moest verdedigen tegen de critici.
Jan Sluijters behoort tot de belangrijkste Hollandse schilders uit de eerste helft van de 20ste eeuw. In 1904 won hij de Prix de Rome. De moderne Franse schilderkunst leerde Sluijters in 1906/1907 in Parijs kennen en was van beslissende invloed op zijn werk. Hier kreeg hij contact met nieuwe stromingen in de kunst zoals het Fauvisme (Matisse, De Vlaminck, Roualt, Van Dongen) en het luminisme (Seurat, Signac). In de jaren 1906 - 1916 verwierf hij erkenning als één van de grote vernieuwers van de Nederlandse schilderkunst. In de periode dat Sluijters een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Nederlandse luminisme was, met name in de jaren 1907-1911, keerde het onderwerp bos, bomen, lanen en zandwegen regelmatig terug in zijn werk; meer dan 15 keer werd deze thematiek - voorzover bekend - afzonderlijk, dan wel in combinatie door hem behandeld. De bosgezichten uit 1907 en 1908 roepen herinneringen op aan de composities en het kleurgebruik van Vincent van Gogh (1853-1890). De topografie, het perspectief en de nog precieze weergave van bomen en gebladerte domineren de composities uit deze jaren. Door privé-omstandigheden, vertrok Sluijters met zijn vriendin Greet van Cooten naar het Brabantse Heeze. Aldaar schilderde hij een aantal uitbundige bosgezichten, boomgaarden en boerderijen. Kleurcontrasten, divisionistische korte verfstreken in horizontale en verticale vorm naast de langere lijnen van de boomstammen kenmerken het handschrift. Beïnvloeding, keuze voor dezelfde onderwerpen en samenwerking tussen Piet Mondriaan (1872-1944), Leo Gestel (1881-1941) en Sluijters is door vele auteurs aan de orde gesteld. Ook in dit geval geven de natuurstudies van bomen in niet-realistische kleuren, die een expressie van de beleving van de natuur tot uitdrukking moeten brengen, niet alleen overeenkomsten, maar tevens verschillen tussen de drie kunstenaars te zien. In 1908 schilderde Mondriaan zijn beroemde en monumentale "Bos bij Oele" (collectie Haags Gemeente-museum), waarin in het bijzonder het accent gelegd wordt op horizontale en verticale lijnen in gele en blauwviolette kleurcontrasten. Dit schilderij, voor het eerst tentoongesteld in januari 1909 op een gemeenschappelijke expositie van Kees Spoor (1867-1928), Sluijters en Mondriaan in het Stedelijk Museum te Amsterdam, moet op Sluijters grote indruk hebben gemaakt. De wijze waarop de bomen in het "Boschlaantje" uit 1910 vorm en kleur gegeven zijn, getuigt van deze beïnvloeding, maar tevens van het grotere accent dat Sluijters legde op het bontere kleurengamma: blauw, violet, geel, rood, zwart en vele groenvarianten. Het perspectief speelde steeds minder een rol in de bosgezichten van 1910 en 1911; in het "Boschlaantje" slechts aangegeven door de locatie van de bomen en de korte verfstreken van de weg. Zoals in het "Bos bij Oele" reiken de bomen en de kruinen tot in de hemel en besluiten aan de bovenzijde het schilderij. Horizon en gebladerte lopen vloeiend in elkaar over. De schilderijen die Sluijters in 1910 maakte, behoren tot de fraaiste werken uit zijn luministische periode. Zo ook het "Boschlaantje", waarin op bijna abstracte wijze het spel van korte en lange lijnen, brede en smalle kleurvlakken zich voltrekt. Toch blijft Sluijters door de bomen het bos zien; de compositie blijft herkenbaar. Het ging Sluijters niet om "het zoeken naar effect, om met kleuren te patsen", zoals hij zijn schildersvriend Kees Spoor in 1910 toevertrouwde, maar om "een heviger voelen van superioriteit van geest, die ontroerd wordt door de dingen die boven het gewoon optisch waarneembare staan" in verf uit te drukken. In de loop van 1911, samenvallend met zijn vertrek uit Laren, brak Sluijters met het luminisme en sloeg hij een andere artistieke weg in.