Olieverf / Marouflé: 25,5 x 45,5 cm
Op deze zomerse strandscène geeft Floris Arntzenius ons een mooi beeld van het strandleven van Scheveningen aan het begin van de vorige eeuw. Zoals tegenwoordig is het op een mooie dag druk op het strand, maar het is opvallend hoe iedereen zijn best doet zich te beschermen tegen de zon. Een bijzondere fascinatie had Arntzenius kennelijk voor de grote strandstoelen, die het hele schilderij domineren. De badgasten, allemaal vrouwen en een enkel kind, zitten van top tot teen goed ingepakt, verscholen in de grote rieten strandkorven, die nog tot in de jaren ‘70 op het strand in Scheveningen te vinden waren. We zien dat men naar het strand nauwelijks andere kleren droeg dan in de stad. Aan de onderuitgezakte houding van de vrouw in de grijze jurk wordt duidelijk hoe warm het is. De zee zelf zien we nauwelijks. Links zien we een stukje van de wandelpromenade langs het strand. Alleen rechts is er een doorkijkje, maar dat wordt geblokkeerd door een groepje badgasten, waaronder een vrouw die zich buiten haar strandstoel heeft gewaagd en die zich nu tegen het zonlicht beschermt met een grote parasol. Geheel rechts vangen we nog een glimp op van een ander verdwenen fenomeen: aan de vloedlijn staan de badkoetsen te wachten. Wie de zee in wilde nam een koetsje dat een eindje het water in werd getrokken. Zo kon men, zonder dat iemand het zag, even een heilzaam zeebad nemen. In het wagentje hingen een badkostuum en een handdoek klaar. De in het zwart geklede figuur met de grote tas rechts is waarschijnlijk de verhuurder van de badkoetsen. De compositie van ons schilderij is doordacht en zorgvuldig gecomponeerd, maar heel modern voor die tijd, omdat het op een toevallige snapshot van een stukje strand lijkt. Het schilderij herinnert daarmee aan de strandgezichten van de grote Franse voorgangers Monet of Manet. Arntzenius gebruikte graag sobere tinten, geaccentueerd door kleuraccenten. Ook op ons schilderij zien we hoe het is opgebouwd uit een zandbruine basis, met een ritmische verdeling van de strandkorven in een donkerder bruin. Het schilderij wordt levendig door de verschillende kleuren van de kleding van de badgasten en door de heldere lichtblauwe lucht. Van ons schilderij maakte Arntzenius ook een aquarel.
Floris Arntzenius werd beroemd door zijn sfeervolle stadsgezichten. Hij werd de ‘meester van de Haagse straatjes’ genoemd en beschouwd als de Haagse tegenhanger van de Amsterdammer Breitner. Net als zijn collega’s van zijn generatie, zoals Isaac Israels en Breitner, raakte ook Arntzenius geïnteresseerd in het leven in de grote stad. Het was niet meer het Hollandse landschap, maar de stad en het drukke moderne leven daar, die het werkterrein werd van de jongere kunstenaars die de impressionistische Amsterdamse School zouden vormen. Ook Arntzenius was opgeleid in Amsterdam. Daar merkte hij dat deze stad toch niet de ideale plaats voor hem was. Hij vond Amsterdam te groot en te 'grillig', “Deze stad vraagt om groot formaat doeken”, zei hij, en dat paste niet bij hem. Den Haag werd de stad waar hij zich thuis voelde, zowel ‘s zomers als op druilerige dagen. Het liefste schilderde hij de stad bij regenachtig weer. “Ik wou dat het morgen grijs weer was, want met die strakke luchten is bijna niets mooi.”schreef hij aan zijn moeder, en: “Vandaag zon geweest, de hele dag, jammer.” Toch regende het niet altijd in Den Haag. Met een even groot gevoel voor atmosfeer schilderde hij dan zijn strandgezichten. Anders dan veel van zijn collega’s stoorde Arntzenius zich niet aan de snelle ontwikkelingen die Scheveningen rond 1900 doormaakte. In hoog tempo was het oude vissersdorp veranderd in een drukke mondaine badplaats vol grote moderne gebouwen. Veel Haagse Schoolschilders vertrokken, maar Arntzenius voelde zich juist aangetrokken door de levendigheid van het mondaine strandleven en de schilderkunstige mogelijkheden die het bood.
Floris Arntzenius, “Flor” voor zijn vrienden bracht de eerste tien jaren van zijn leven door in het voormalige Nederlands-Indië. Vervolgens verhuisde hij naar een oom en tante in Amsterdam. In de jaren 1881- 1888 studeerde hij- met enige onderbreking- aan de Rijksacademie in Amsterdam, waar destijds August Allebé (1838-1927) de scepter zwaaide en Flor zijn schilders vrienden George Breitner (1857-1923), Isaac Israels (1865-1914), Jan Veth (1864- 1925) en Willem Witsen (1860-1923) leerde kennen. Arntzenius vervolgde zijn opleiding aan de Antwerpse academie, keerde weer terug naar Amsterdam waar hij zich in 1887 opnieuw bij de Rijksacademie aanmeldde en in 1888 zijn opleiding als voltooid beschouwde. Daarna volgde een periode van reizen; zo was hij o.a. in 1890 in New York. In 1892 vestigde hij zich definitief in Den Haag, waar hij tot zijn overlijden in 1925 zou blijven wonen en werken. Hij werd lid van de Amsterdamse kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae en in Den Haag van Pulchri Studio. In 1896 aanvaarde hij het lidmaatschap van de Hollandsche Teekenmaatschappij, waarvan hij een prominent medewerker zou worden. Passend in zijn tijd aquarelleerde Arntzenius en blonk daarin ook uit. Tot aan zijn dood zou Arntzenius trouw blijven aan zijn onderwerpen en schilderstijl. De nieuwe richtingen die sinds het begin van de 20ste eeuw kunstenaars als Kees van Dongen (1877-1968), Jan Sluijters (1881-1957) en Leo Gestel (1881-1941) insloegen, inspireerden Arntzenius niet tot navolging en hij maakte daar ook geen probleem van. In 1920 vulde hij op verzoek van de Larense kunsthandel N. van Harpen een vragenlijst in onder andere over zijn kunstrichting. Laconiek antwoordde hij: ”Volgens deze tijd is mijn kunstrichting niet de goede”. De kwaliteit van zijn werk, de subtiele sfeer van zijn straattaferelen zijn echter tijdloos; de “straatjes” weten nog altijd te boeien en vormen een gewild verzamelobject voor de fijnproevers.