Aquarel / Papier: 16,5 x 11,3 cm
Floris Arntzenius, “Flor” voor zijn vrienden bracht de eerste tien jaren van zijn leven door in het voormalige Nederlands-Indië. Vervolgens verhuisde hij naar een oom en tante in Amsterdam. In de jaren 1881- 1888 studeerde hij- met enige onderbreking- aan de Rijksacademie in Amsterdam, waar destijds August Allebé (1838-1927) de scepter zwaaide en Flor zijn schilders vrienden George Breitner (1857-1923), Isaac Israels (1865-1914), Jan Veth (1864- 1925) en Willem Witsen (1860-1923) leerde kennen. Arntzenius vervolgde zijn opleiding aan de Antwerpse academie, keerde weer terug naar Amsterdam waar hij zich in 1887 opnieuw bij de Rijksacademie aanmeldde en in 1888 zijn opleiding als voltooid beschouwde. Daarna volgde een periode van reizen; zo was hij o.a. in 1890 in New York. In 1892 vestigde hij zich definitief in Den Haag, waar hij tot zijn overlijden in 1925 zou blijven wonen en werken. Hij werd lid van de Amsterdamse kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae en in Den Haag van Pulchri Studio. In 1896 aanvaarde hij het lidmaatschap van de Hollandsche Teekenmaatschappij, waarvan hij een prominent medewerker zou worden. Passend in zijn tijd aquarelleerde Arntzenius en blonk daarin ook uit. Tot aan zijn dood zou Arntzenius trouw blijven aan zijn onderwerpen en schilderstijl. De nieuwe richtingen die sinds het begin van de 20ste eeuw kunstenaars als Kees van Dongen (1877-1968), Jan Sluijters (1881-1957) en Leo Gestel (1881-1941) insloegen, inspireerden Arntzenius niet tot navolging en hij maakte daar ook geen probleem van. In 1920 vulde hij op verzoek van de Larense kunsthandel N. van Harpen een vragenlijst in onder andere over zijn kunstrichting. Laconiek antwoordde hij: ”Volgens deze tijd is mijn kunstrichting niet de goede”. De kwaliteit van zijn werk, de subtiele sfeer van zijn straattaferelen zijn echter tijdloos; de “straatjes” weten nog altijd te boeien en vormen een gewild verzamelobject voor de fijnproevers.