Olieverf / Doek: 41 x 35 cm
Dit schilderij is een absoluut topstuk uit een cruciaal moment in de ontwikkeling van Jan Sluijters. Alles is modern aan dit schilderij, niet alleen de compositie, ook het kleurgebruik, de manier van schilderen en het onderwerp. In Amsterdam was zoiets in deze tijd nog nooit gezien. De losse toets en de felle kleuren die Sluijters gebruikte herinneren in niets aan het academische werk dat hij kort daarvoor nog maakte. De rokken van de danseres vormen een grote rode cirkel, een warreling van talloze tinten rood, die driekwart van het schilderij beslaat. In het midden van die cirkel wordt een blauw been in onze richting geschopt met als felgeel accent de schoenzool die het heldere licht vangt van de gloeilampen die het podium in een zee van hetzelfde felgele licht zetten. De benen en de uitgestrekte arm vormen een zigzag over de grote rode cirkel. De achtergrond is niet zorgvuldig uitgewerkt, zoals Sluijters het geleerd had, maar bestaat uit brede onregelmatige vegen groen en blauw. Een rode cirkel tegen een groenblauwe achtergrond, het schilderij is bijna abstract. Sluijters experiment met de vorm staat echter in dienst van het onderwerp: de onbesuisde vrolijkheid en energie van de danseres. Ook het onderwerp van het schilderij was absoluut schandalig. In Parijs was de ondeugende 19de eeuwse dans de cancan nieuw leven ingeblazen in de nieuwe uitgaansgelegenheden, zoals Bal Tabarin in de wijk Pigalle, waar Sluijters graag kwam. Bij deze dans, die mannen een blik bood onder de rokken van de danseressen, tillen deze hun rok op en gooien hun benen hoog de lucht in. Het tonen van vrouwenbenen werd in deze tijd als zeer aanstootgevend beschouwd.
In 1904 had Sluijters de Prix de Rome gewonnen, een reisbeurs voor de beste pas afgestudeerde kunstenaar aan de Rijksakademie. Het was de bedoeling dat hij in Spanje en Italië de grote meesters als Velazquez, Rafael en Titiaan zou gaan bestuderen. Maar wie naar Zuid-Europa wil komt altijd langs Parijs. En daar zag Sluijters dingen waarvan men zich in Amsterdam geen voorstelling kon maken. Hij kwam precies op het moment dat een groep avant-garde kunstenaars, die bekend werden als de fauvisten, de jaarlijkse Salon des Indépendants domineerde. Deze schilders, als Henri Matisse, André Derain en Sluijters’ landgenoot Kees van Dongen, lieten een radicaal nieuwe omgang met kleur zien. Zij hadden natuurgetrouwheid opgeofferd aan de uitdrukkingskracht van het schilderij. In 1906 was het grote thema bij de fauves bovendien het moderne uitgaansleven met het toen nieuwe elektrische licht. Niet alleen de kunst die Jan Sluijters zag was nieuw. In het kielzog van generaties kunstenaars stortte hij zich op het Parijse nachtleven, om dat te gaan schilderen. Hij raakte daar gefascineerd door het effect van het nieuwe elektrische licht. Op ons schilderij ging het hem om het indirecte effect van het licht. De danseres wordt van onderaf beschenen door de voetlichten onder het podium, de de benen en de rokken in het volle licht zetten. Het gezicht van de danseres is daardoor in de schaduw. Sluijters gaf dat weer in dezelfde tinten als de achtergrond waardoor het bijna wegvalt. Alleen de rode lippen vallen op. In het schilderij Bal Tabarin, genoemd naar de in 1904 geopende nachtclub, dat hij het jaar daarop maakte, kreeg de moderne verichting de hoofdrol. Een dansende, feestvierende menigte zien we daar onder een exploderende sterrenhemel van elektrische lampen. Het schilderij was de monumentale samenvatting van alles wat hij in Parijs had geleerd. Dit schilderij, nu in het Stedelijk Museum in Amsterdam, koste hem wel zijn beurs. Tijdens zijn verblijf in Parijs omarmde Sluijters de moderne kunst, en dat werd niet gewaardeerd in zijn vaderland. Zijn leermeester August Allebé, die ook jurylid was van de Prix de Rome, had het zijn leerlingen verboden zelfs maar de naam te noemen van Vincent van Gogh. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het werk dat Sluijters uit Parijs naar huis zond, op weinig begrip kon rekenen.
Jan Sluijters behoort tot de belangrijkste Hollandse schilders uit de eerste helft van de 20ste eeuw. In 1904 won hij de Prix de Rome. De moderne Franse schilderkunst leerde Sluijters in 1906/1907 in Parijs kennen en was van beslissende invloed op zijn werk. Hier kreeg hij contact met nieuwe stromingen in de kunst zoals het Fauvisme (Matisse, De Vlaminck, Roualt, Van Dongen) en het luminisme (Seurat, Signac). In de jaren 1906 - 1916 verwierf hij erkenning als één van de grote vernieuwers van de Nederlandse schilderkunst. In de periode dat Sluijters een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Nederlandse luminisme was, met name in de jaren 1907-1911, keerde het onderwerp bos, bomen, lanen en zandwegen regelmatig terug in zijn werk; meer dan 15 keer werd deze thematiek - voorzover bekend - afzonderlijk, dan wel in combinatie door hem behandeld. De bosgezichten uit 1907 en 1908 roepen herinneringen op aan de composities en het kleurgebruik van Vincent van Gogh (1853-1890). De topografie, het perspectief en de nog precieze weergave van bomen en gebladerte domineren de composities uit deze jaren. Door privé-omstandigheden, vertrok Sluijters met zijn vriendin Greet van Cooten naar het Brabantse Heeze. Aldaar schilderde hij een aantal uitbundige bosgezichten, boomgaarden en boerderijen. Kleurcontrasten, divisionistische korte verfstreken in horizontale en verticale vorm naast de langere lijnen van de boomstammen kenmerken het handschrift. Beïnvloeding, keuze voor dezelfde onderwerpen en samenwerking tussen Piet Mondriaan (1872-1944), Leo Gestel (1881-1941) en Sluijters is door vele auteurs aan de orde gesteld. Ook in dit geval geven de natuurstudies van bomen in niet-realistische kleuren, die een expressie van de beleving van de natuur tot uitdrukking moeten brengen, niet alleen overeenkomsten, maar tevens verschillen tussen de drie kunstenaars te zien. In 1908 schilderde Mondriaan zijn beroemde en monumentale "Bos bij Oele" (collectie Haags Gemeente-museum), waarin in het bijzonder het accent gelegd wordt op horizontale en verticale lijnen in gele en blauwviolette kleurcontrasten. Dit schilderij, voor het eerst tentoongesteld in januari 1909 op een gemeenschappelijke expositie van Kees Spoor (1867-1928), Sluijters en Mondriaan in het Stedelijk Museum te Amsterdam, moet op Sluijters grote indruk hebben gemaakt. De wijze waarop de bomen in het "Boschlaantje" uit 1910 vorm en kleur gegeven zijn, getuigt van deze beïnvloeding, maar tevens van het grotere accent dat Sluijters legde op het bontere kleurengamma: blauw, violet, geel, rood, zwart en vele groenvarianten. Het perspectief speelde steeds minder een rol in de bosgezichten van 1910 en 1911; in het "Boschlaantje" slechts aangegeven door de locatie van de bomen en de korte verfstreken van de weg. Zoals in het "Bos bij Oele" reiken de bomen en de kruinen tot in de hemel en besluiten aan de bovenzijde het schilderij. Horizon en gebladerte lopen vloeiend in elkaar over. De schilderijen die Sluijters in 1910 maakte, behoren tot de fraaiste werken uit zijn luministische periode. Zo ook het "Boschlaantje", waarin op bijna abstracte wijze het spel van korte en lange lijnen, brede en smalle kleurvlakken zich voltrekt. Toch blijft Sluijters door de bomen het bos zien; de compositie blijft herkenbaar. Het ging Sluijters niet om "het zoeken naar effect, om met kleuren te patsen", zoals hij zijn schildersvriend Kees Spoor in 1910 toevertrouwde, maar om "een heviger voelen van superioriteit van geest, die ontroerd wordt door de dingen die boven het gewoon optisch waarneembare staan" in verf uit te drukken. In de loop van 1911, samenvallend met zijn vertrek uit Laren, brak Sluijters met het luminisme en sloeg hij een andere artistieke weg in.