Aquarel/potlood/papier: 26,2 x 20,4 cm
Jan Sluijters behoort tot de belangrijkste Hollandse schilders uit de eerste helft van de 20ste eeuw. In 1904 won hij de Prix de Rome. De moderne Franse schilderkunst leerde Sluijters in 1906/1907 in Parijs kennen en was van beslissende invloed op zijn werk. Hier kreeg hij contact met nieuwe stromingen in de kunst zoals het Fauvisme (Matisse, De Vlaminck, Roualt, Van Dongen) en het luminisme (Seurat, Signac). In de jaren 1906 - 1916 verwierf hij erkenning als één van de grote vernieuwers van de Nederlandse schilderkunst. In de periode dat Sluijters een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Nederlandse luminisme was, met name in de jaren 1907-1911, keerde het onderwerp bos, bomen, lanen en zandwegen regelmatig terug in zijn werk; meer dan 15 keer werd deze thematiek - voorzover bekend - afzonderlijk, dan wel in combinatie door hem behandeld. De bosgezichten uit 1907 en 1908 roepen herinneringen op aan de composities en het kleurgebruik van Vincent van Gogh (1853-1890). De topografie, het perspectief en de nog precieze weergave van bomen en gebladerte domineren de composities uit deze jaren. Door privé-omstandigheden, vertrok Sluijters met zijn vriendin Greet van Cooten naar het Brabantse Heeze. Aldaar schilderde hij een aantal uitbundige bosgezichten, boomgaarden en boerderijen. Kleurcontrasten, divisionistische korte verfstreken in horizontale en verticale vorm naast de langere lijnen van de boomstammen kenmerken het handschrift. Beïnvloeding, keuze voor dezelfde onderwerpen en samenwerking tussen Piet Mondriaan (1872-1944), Leo Gestel (1881-1941) en Sluijters is door vele auteurs aan de orde gesteld. Ook in dit geval geven de natuurstudies van bomen in niet-realistische kleuren, die een expressie van de beleving van de natuur tot uitdrukking moeten brengen, niet alleen overeenkomsten, maar tevens verschillen tussen de drie kunstenaars te zien. In 1908 schilderde Mondriaan zijn beroemde en monumentale "Bos bij Oele" (collectie Haags Gemeente-museum), waarin in het bijzonder het accent gelegd wordt op horizontale en verticale lijnen in gele en blauwviolette kleurcontrasten. Dit schilderij, voor het eerst tentoongesteld in januari 1909 op een gemeenschappelijke expositie van Kees Spoor (1867-1928), Sluijters en Mondriaan in het Stedelijk Museum te Amsterdam, moet op Sluijters grote indruk hebben gemaakt. De wijze waarop de bomen in het "Boschlaantje" uit 1910 vorm en kleur gegeven zijn, getuigt van deze beïnvloeding, maar tevens van het grotere accent dat Sluijters legde op het bontere kleurengamma: blauw, violet, geel, rood, zwart en vele groenvarianten. Het perspectief speelde steeds minder een rol in de bosgezichten van 1910 en 1911; in het "Boschlaantje" slechts aangegeven door de locatie van de bomen en de korte verfstreken van de weg. Zoals in het "Bos bij Oele" reiken de bomen en de kruinen tot in de hemel en besluiten aan de bovenzijde het schilderij. Horizon en gebladerte lopen vloeiend in elkaar over. De schilderijen die Sluijters in 1910 maakte, behoren tot de fraaiste werken uit zijn luministische periode. Zo ook het "Boschlaantje", waarin op bijna abstracte wijze het spel van korte en lange lijnen, brede en smalle kleurvlakken zich voltrekt. Toch blijft Sluijters door de bomen het bos zien; de compositie blijft herkenbaar. Het ging Sluijters niet om "het zoeken naar effect, om met kleuren te patsen", zoals hij zijn schildersvriend Kees Spoor in 1910 toevertrouwde, maar om "een heviger voelen van superioriteit van geest, die ontroerd wordt door de dingen die boven het gewoon optisch waarneembare staan" in verf uit te drukken. In de loop van 1911, samenvallend met zijn vertrek uit Laren, brak Sluijters met het luminisme en sloeg hij een andere artistieke weg in.