Olieverf / Doek: 92,5 x 63,5 cm
Sluijters was altijd op zoek naar schoonheid. Het mooiste aan het model van dit schilderij waren haar helderbruine ogen. Daar vestigde hij dan ook de aandacht op door deze wat groter af te beelden en de heel bijzondere kleur ervan te benadrukken. De felle kleuren blauw en groen en de opvallende ogen van de geportretteerde verlevendigen de werking van het schilderij, maar maken het niet minder realistisch. Het schilderij is vol details, zoals de haartjes van de mof en het gouden armbandje met het rode bedeltje dat geboetseerd is in de verf, zoals ook Rembrandt dat zou hebben gedaan. Alle elementen van de rijpe Sluijters zijn hier al aanwezig. Tot aan zijn dood in 1957 zou hij heldere kleuren en felle kleurcontrasten gebruiken, met een grote voorliefde voor bloemen en een decoratieve achtergrond: een abstract patroon of een lap stof vormt steevast een kleurig contrast om het onderwerp beter te doen uitkomen. Bijzonder is dat dit werk stamt uit een heel experimentele periode in de ontwikkeling van Sluijters, terwijl daar in dit vrij realistische portret niet veel van te merken is. Hij heeft de jonge vrouw zo mooi mogelijk afgebeeld, waarbij hij haar sterkste punt -haar mooie bruine ogen- nog wat heeft overdreven door ze wat groter af te beelden dan ze in werkelijkheid waarschijnlijk waren.
In 1904 had Sluijters de Prix de Rome ontvangen, de belangrijkste prijs voor jonge kunstenaars, waarmee hij geacht werd de klassieke kunst te bestuderen en na te tekenen in Spanje, Italië en Frankrijk. Hij ontdekte op zijn reis echter de moderne kunst van zijn tijd, en Sluijters kwam terug uit Parijs met een hoofd vol nieuwe ideeën. Hij had daar een heel nieuwe manier van schilderen ontdekt. Nieuwe composities, nieuwe onderwerpen en vooral een heel nieuwe omgang met de kleur. Geen op bruin of grijs gebaseerd palet met zorgvuldig op elkaar afgestemde kleuren, zoals men in Nederland gewend was, maar pure kleur, ongemengd op het doek naast elkaar gezet. In dit portret is er, behalve de kleurigheid, van modernisme niet veel te merken. Sluijters laat vooral zien wat een goede schilder hij was.
Het was niet makkelijk om de Nederlandse kunstliefhebbers te overtuigen van die nieuwe richting. Het werk van Sluijters werd in deze tijd regelmatig geweigerd op tentoonstellingen, waardoor zijn reputatie als rebelse kunstenaar groeide. Maar hij had natuurlijk ook kopers nodig. In 1907 maakte hij kennis met de kunstverzamelaar dr. J.F.S. Esser die hem wel steunde en die onder andere dit schilderij van hem kocht. Esser was een bijzondere man. Hij was al jong Nederlands kampioen schaken, werd als plastisch chirurg de grondlegger van de reconstructieve chirurgie, en was de ontdekker van vele belangrijke jonge schilders. In korte tijd, tussen 1906 en 1912, bouwde hij een enorme verzameling op van werk van Nederlandse kunstenaars. In die tijd was hij huisarts in Amsterdam. In zijn praktijk aan de Willemsparkweg kwamen bevriende kunstenaars over de vloer, van Breitner en Israels tot Gestel, Mondriaan en Sluijters. Hij verwierf hun werk, soms in ruil voor een behandeling of voor het trekken van een kies. Voor Sluijters was de steun van Esser in deze moeilijke periode van essentieel belang.
In de collectie van Esser was er ook een tekening in kleurkrijt, waar dezelfde jonge vrouw op afgebeeld lijkt. Zij draagt een wat kleinere hoed en heeft haar mof even opzij gelegd, maar is wel gekleed in een blauwe jurk en ook het vossenbontje om haar hals ontbreekt niet. Vooral door de prominente wenkbrauwen en het donkere haar is duidelijk dat het dezelfde vrouw moet zijn. Esser verzamelde altijd graag voorstudies van schilderijen. Hij vond dat daarin het karakter en de intenties van de kunstenaar beter naar voren kwamen. Bijzonder dat voorstudie en schilderij zo lang bij elkaar gebleven zijn. Helaas weten we niet meer wie deze mooie jonge vrouw was. Het overgrote deel van de Esser-collectie werd geveild na Essers dood in 1946. Ons schilderij is echter nog lang in de familie gebleven. Essers kleindochter herinnert zich dat het altijd op een prominente plek hing in de woonkamer van haar ouderlijk huis in Amsterdam. Ook Olga Esser, de dochter van Johannes Esser, heeft nooit geweten wie het zou kunnen zijn. Essers eerste vrouw, Olga Hazelhoff Roelfzema, had hij in 1908 nog niet ontmoet - zij is later pas door Sluijters geportretteerd.
Jan Sluijters behoort tot de belangrijkste Hollandse schilders uit de eerste helft van de 20ste eeuw. In 1904 won hij de Prix de Rome. De moderne Franse schilderkunst leerde Sluijters in 1906/1907 in Parijs kennen en was van beslissende invloed op zijn werk. Hier kreeg hij contact met nieuwe stromingen in de kunst zoals het Fauvisme (Matisse, De Vlaminck, Roualt, Van Dongen) en het luminisme (Seurat, Signac). In de jaren 1906 - 1916 verwierf hij erkenning als één van de grote vernieuwers van de Nederlandse schilderkunst. In de periode dat Sluijters een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Nederlandse luminisme was, met name in de jaren 1907-1911, keerde het onderwerp bos, bomen, lanen en zandwegen regelmatig terug in zijn werk; meer dan 15 keer werd deze thematiek - voorzover bekend - afzonderlijk, dan wel in combinatie door hem behandeld. De bosgezichten uit 1907 en 1908 roepen herinneringen op aan de composities en het kleurgebruik van Vincent van Gogh (1853-1890). De topografie, het perspectief en de nog precieze weergave van bomen en gebladerte domineren de composities uit deze jaren. Door privé-omstandigheden, vertrok Sluijters met zijn vriendin Greet van Cooten naar het Brabantse Heeze. Aldaar schilderde hij een aantal uitbundige bosgezichten, boomgaarden en boerderijen. Kleurcontrasten, divisionistische korte verfstreken in horizontale en verticale vorm naast de langere lijnen van de boomstammen kenmerken het handschrift. Beïnvloeding, keuze voor dezelfde onderwerpen en samenwerking tussen Piet Mondriaan (1872-1944), Leo Gestel (1881-1941) en Sluijters is door vele auteurs aan de orde gesteld. Ook in dit geval geven de natuurstudies van bomen in niet-realistische kleuren, die een expressie van de beleving van de natuur tot uitdrukking moeten brengen, niet alleen overeenkomsten, maar tevens verschillen tussen de drie kunstenaars te zien. In 1908 schilderde Mondriaan zijn beroemde en monumentale "Bos bij Oele" (collectie Haags Gemeente-museum), waarin in het bijzonder het accent gelegd wordt op horizontale en verticale lijnen in gele en blauwviolette kleurcontrasten. Dit schilderij, voor het eerst tentoongesteld in januari 1909 op een gemeenschappelijke expositie van Kees Spoor (1867-1928), Sluijters en Mondriaan in het Stedelijk Museum te Amsterdam, moet op Sluijters grote indruk hebben gemaakt. De wijze waarop de bomen in het "Boschlaantje" uit 1910 vorm en kleur gegeven zijn, getuigt van deze beïnvloeding, maar tevens van het grotere accent dat Sluijters legde op het bontere kleurengamma: blauw, violet, geel, rood, zwart en vele groenvarianten. Het perspectief speelde steeds minder een rol in de bosgezichten van 1910 en 1911; in het "Boschlaantje" slechts aangegeven door de locatie van de bomen en de korte verfstreken van de weg. Zoals in het "Bos bij Oele" reiken de bomen en de kruinen tot in de hemel en besluiten aan de bovenzijde het schilderij. Horizon en gebladerte lopen vloeiend in elkaar over. De schilderijen die Sluijters in 1910 maakte, behoren tot de fraaiste werken uit zijn luministische periode. Zo ook het "Boschlaantje", waarin op bijna abstracte wijze het spel van korte en lange lijnen, brede en smalle kleurvlakken zich voltrekt. Toch blijft Sluijters door de bomen het bos zien; de compositie blijft herkenbaar. Het ging Sluijters niet om "het zoeken naar effect, om met kleuren te patsen", zoals hij zijn schildersvriend Kees Spoor in 1910 toevertrouwde, maar om "een heviger voelen van superioriteit van geest, die ontroerd wordt door de dingen die boven het gewoon optisch waarneembare staan" in verf uit te drukken. In de loop van 1911, samenvallend met zijn vertrek uit Laren, brak Sluijters met het luminisme en sloeg hij een andere artistieke weg in.