Olieverf / Doek: 41,5 x 33 cm
Een bijzonder schilderij uit Sluijters’ meest experimentele periode. In 1907 schilderde hij vaak in de omgeving van zijn huis aan de Kostverlorenstraat in Amsterdam-West. Hij raakte gefascineerd door de oude zaagmolens, de rommelige fabrieksterreinen, huisjes en schuren, en het water van de vaarten. Van de vele tientallen zaagmolens die er ooit stonden, bleef slechts één bewaard: molen De Otter aan de Kostverlorenvaart. Deze molen zien we op het schilderij. Enkele omliggende gebouwen bestaan nog altijd, zodat de plek ondanks alle nieuwbouw herkenbaar is. Het schilderij is gemaakt vanaf de brug die later de Jan van Galenstraat zou heten, over de Kostverlorenvaart. Het hek van de brug heeft een prominente plek op het schilderij en zorgt voor een grote dieptewerking. Sluijters woonde hier nog geen vijf minuten vandaan. De snel veranderende stad was een thema dat door de kunstenaars van de Haagse en de Amsterdamse School al was ontdekt aan het einde van de negentiende eeuw. Vooral voor Breitner was het een favoriet onderwerp. Sluijters deed het echter heel anders.
In 1904 had hij de Prix de Rome ontvangen. Deze reisbeurs was bedoeld om in Italië de kunst van de oude meesters te kopiëren. Sluijters was echter meer geïnteresseerd in de allernieuwste kunst die in Parijs te zien was. Het werk dat hij in 1906 terugzond naar de commissie die moest beslissen over de verlenging van de beurs, bleek sterk geïnspireerd door de spontane manier van schilderen en de felle kleuren van de moderne schilders daar, zoals Toulouse-Lautrec, Derain, Matisse en Van Dongen. De Prix de Rome-commissie was geschokt. Zij verweet Sluijters onder meer “los van alle gezonde kunstprincipes het valse vernuft der nieuwe Fransche richting te huldigen, door groote minachting voor de Schoonheden der techniek van het schilderen en door een valsch streven naar gewild nieuwe kleurstemmingen en naar ruwe hartstochtelijkheid”.
Sluijters raakte zijn beurs kwijt, maar had wel in één klap naam gemaakt als grote vernieuwer van de schilderkunst. Weer in Nederland voltooide hij nog het grote schilderij Bal Tabarin (nu in het Stedelijk Museum Amsterdam), zijn herinnering aan het Parijse nachtleven. Nadat Sluijters zijn jaargeld had verloren, kon hij dergelijke ambitieuze, moderne werken niet meer maken. Zijn bekendheid leverde hem niet veel op, en van zijn kunst kon hij niet leven. Hij verkocht weinig schilderijen en verdiende zijn brood vooral met boekillustraties. In deze periode schilderde hij vooral kleine landschappen waarin hij experimenteerde met nieuwe manieren van schilderen. In ons schilderij, dat hij maakte in hetzelfde jaar als Bal Tabarin, herkennen we een schetsmatig pointillisme dat hij op een vrije manier toepaste. Uit een warreling van stippen en strepen is het werk opgebouwd, met korte streepjes op de voorgrond tot brede vegen in de luchtpartijen. Op sommige plekken is de verf dik opgebracht; op andere zien we het doek door de verf.
Het werk van Sluijters werd regelmatig geweigerd op tentoonstellingen. In dit jaar maakte hij kennis met de kunstverzamelaar dr. J.F.S. Esser, die hem wél steunde en onder andere dit schilderij van hem kocht. Esser bouwde een grote verzameling op van het werk van Sluijters en was cruciaal voor hem in deze moeilijke periode na zijn terugkeer uit het buitenland.
Jan Sluijters behoort tot de belangrijkste Hollandse schilders uit de eerste helft van de 20ste eeuw. In 1904 won hij de Prix de Rome. De moderne Franse schilderkunst leerde Sluijters in 1906/1907 in Parijs kennen en was van beslissende invloed op zijn werk. Hier kreeg hij contact met nieuwe stromingen in de kunst zoals het Fauvisme (Matisse, De Vlaminck, Roualt, Van Dongen) en het luminisme (Seurat, Signac). In de jaren 1906 - 1916 verwierf hij erkenning als één van de grote vernieuwers van de Nederlandse schilderkunst. In de periode dat Sluijters een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Nederlandse luminisme was, met name in de jaren 1907-1911, keerde het onderwerp bos, bomen, lanen en zandwegen regelmatig terug in zijn werk; meer dan 15 keer werd deze thematiek - voorzover bekend - afzonderlijk, dan wel in combinatie door hem behandeld. De bosgezichten uit 1907 en 1908 roepen herinneringen op aan de composities en het kleurgebruik van Vincent van Gogh (1853-1890). De topografie, het perspectief en de nog precieze weergave van bomen en gebladerte domineren de composities uit deze jaren. Door privé-omstandigheden, vertrok Sluijters met zijn vriendin Greet van Cooten naar het Brabantse Heeze. Aldaar schilderde hij een aantal uitbundige bosgezichten, boomgaarden en boerderijen. Kleurcontrasten, divisionistische korte verfstreken in horizontale en verticale vorm naast de langere lijnen van de boomstammen kenmerken het handschrift. Beïnvloeding, keuze voor dezelfde onderwerpen en samenwerking tussen Piet Mondriaan (1872-1944), Leo Gestel (1881-1941) en Sluijters is door vele auteurs aan de orde gesteld. Ook in dit geval geven de natuurstudies van bomen in niet-realistische kleuren, die een expressie van de beleving van de natuur tot uitdrukking moeten brengen, niet alleen overeenkomsten, maar tevens verschillen tussen de drie kunstenaars te zien. In 1908 schilderde Mondriaan zijn beroemde en monumentale "Bos bij Oele" (collectie Haags Gemeente-museum), waarin in het bijzonder het accent gelegd wordt op horizontale en verticale lijnen in gele en blauwviolette kleurcontrasten. Dit schilderij, voor het eerst tentoongesteld in januari 1909 op een gemeenschappelijke expositie van Kees Spoor (1867-1928), Sluijters en Mondriaan in het Stedelijk Museum te Amsterdam, moet op Sluijters grote indruk hebben gemaakt. De wijze waarop de bomen in het "Boschlaantje" uit 1910 vorm en kleur gegeven zijn, getuigt van deze beïnvloeding, maar tevens van het grotere accent dat Sluijters legde op het bontere kleurengamma: blauw, violet, geel, rood, zwart en vele groenvarianten. Het perspectief speelde steeds minder een rol in de bosgezichten van 1910 en 1911; in het "Boschlaantje" slechts aangegeven door de locatie van de bomen en de korte verfstreken van de weg. Zoals in het "Bos bij Oele" reiken de bomen en de kruinen tot in de hemel en besluiten aan de bovenzijde het schilderij. Horizon en gebladerte lopen vloeiend in elkaar over. De schilderijen die Sluijters in 1910 maakte, behoren tot de fraaiste werken uit zijn luministische periode. Zo ook het "Boschlaantje", waarin op bijna abstracte wijze het spel van korte en lange lijnen, brede en smalle kleurvlakken zich voltrekt. Toch blijft Sluijters door de bomen het bos zien; de compositie blijft herkenbaar. Het ging Sluijters niet om "het zoeken naar effect, om met kleuren te patsen", zoals hij zijn schildersvriend Kees Spoor in 1910 toevertrouwde, maar om "een heviger voelen van superioriteit van geest, die ontroerd wordt door de dingen die boven het gewoon optisch waarneembare staan" in verf uit te drukken. In de loop van 1911, samenvallend met zijn vertrek uit Laren, brak Sluijters met het luminisme en sloeg hij een andere artistieke weg in.