Olieverf / Doek: 67 x 44 cm
Isaac Israels raakte voor het eerst in zijn leven gefascineerd door Nederlands-Indië in 1898 op de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in Den Haag, waar een Indonesische kampong was ingericht, compleet met Javaanse dansen, gamelanmuziek en Indisch eten. “De Javaantjes zijn prachtig”, schreef hij. “Ik zit de heele dag mijn handen te verdraaien à la Javanaise en ik denk alleen aan tandakken en alang alang.” Hiermee begon een levenslange bewondering voor de Indonesische cultuur. Uiteindelijk zou deze fascinatie leiden tot een bezoek aan de Oost in 1921, waar Israels zonovergoten schilderijen maakte van de inwoners van de kolonie. In 1915 pakte hij het Indische thema weer op. De altijd rusteloze Isaac Israels probeerde in dat oorlogsjaar te doen of er niets aan de hand was. Hij was een tijdje in Zwitserland geweest, ging toen naar Parijs, maar vond het daar maar vreemd: “haast zonder vreemdelingen, zonder theaters, alle cafés ‘s avonds half elf pot dicht en de straten donker”. Hij probeerde het nog even in Londen, maar ook daar heerste een oorlogsstemming. Er zat niets anders op dan voorlopig in Den Haag te blijven. In deze periode schilderde hij veel portretten. Ook begon hij Javanen te schilderen die in Den Haag woonden. In zijn atelier of op het balkon liet hij regelmatig Indische studenten poseren, die in Leiden studeerden. Onder het Nederlandse bestuur in de kolonie stond een inlands bestuur, dat bestond uit Indonesiërs uit vooraanstaande families. Dit bestuur fungeerde als een schakel tussen de koloniale machthebbers en de inheemse bevolking. Om die reden studeerden er veel adellijke Indonesiërs in Nederland om opgeleid te worden voor een functie in het bestuur van de kolonie. Deze studenten kwamen vaak bij elkaar in de Haagse Kunstkring, waar ze zich bezighielden met poëzie, dans en beeldende kunst. Velen van hen waren later betrokken bij de nationalistische beweging die leidde tot de onafhankelijkheid van Indonesië.
Één van die studenten is hier door Israels in een serene, serieuze, in zichzelf gekeerde pose afgebeeld. Hij zit op een rotanstoel, die we ook op andere Indische portretten van Israels herkennen. Veel aandacht besteedde hij aan het gezicht, dat hij met brede verfstreken zorgvuldig modelleerde en waaraan we de grote virtuositeit van Israels kunnen herkennen. Een manier van schilderen die door zijn Javaanse vriend Jodjana niet werd begrepen. Die schreef dat hij niet inzag hoe: “bv. een gezicht v/e mens uit een samenstelling van kleuren en nuances hiervan kan worden opgebouwd – omdat ik deze factoren in de realiteit ook niet zag. Het gezicht van een Javaan bijv. zou ik alleen hebben gekleurd met ‘bruin’. Door omgang met Isaac Israels heb ik pas kleurcombinaties en kleureffecten leren kennen en mijn gevoel daarvoor ontwikkeld.”
Israels portretteerde Indonesiërs als de dichter Noto Soeroto, de rechtenstudent Sosro Kartono en de danser Jodjana, waarmee hij goed bevriend raakte. We weten helaas niet wie hij hier heeft afgebeeld, maar het is heel goed mogelijk dat de geportretteerde op ons werk inderdaad een Javaanse prins was. Zeker is dat de Indische sfeer van het schilderij door Israels is gecreëerd. Israels trok de studenten Indische kleding aan, die ze in Nederland niet droegen. Op de verschillende schilderijen zien we soms dezelfde sarongs terug bij verschillende geportretteerden. Om de tropische sfeer te verhogen leende hij bij de Haagse dierentuin tegenover zijn huis palmen en tropische planten. Sommige schilderijen zijn aangekleed met krissen, wajangpoppen en exotische kamerschermen. Vaak waren deze schilderijen ook niet bedoeld als portret, maar als exotisch onderwerp dat gretig aftrek vond.
Israels’ Indische werk vormt een hoogtepunt in zijn oeuvre en was vanaf het begin populair. Ook ons schilderij werd in 1916 door Israels vaste kunsthandelaar Frans Buffa in Amsterdam direct verkocht, voor het hoge bedrag van 600 gulden. Nog altijd wordt Isaac Israels beschouwd als één van de grootste schilders die de cultuur en de inwoners van Nederlands-Indië op het doek vastlegden.
Isaac Israels was de enige zoon van de schilder Jozef Israels. Het gezin verhuisde in 1871 van Amsterdam naar Den Haag. Isaac kreeg daar ook zijn opleiding aan de academie tegelijk met o.a. George Breitner, Floris Verster en Marius Bauer. Hij was van jongs af aan een veelbelovend kunstenaar en won al vroeg prijzen voor zijn schilderijen. In de jaren ’80 specialiseerde Isaac zich in militaire onderwerpen, een belangstelling die hij deelde met Breitner en Verster. Ondanks deze veelbelovende start vond hij dat zijn opleiding nog niet was voltooid en ging naar Amsterdam, waar hij opgenomen werd in de kring der Tachtigers. Het woelige stadleven werd de rode draad door zijn werk. Tussen 1887 en 1894 is het stil rondom hem: weinig schilderijen zijn uit deze periode bekend. Vanaf het midden van de jaren ‘90 ging Israels ‘s zomers terug naar Den Haag waar hij samen met zijn vader aan het strand ging schilderen. Zij huurden dan een villa in Scheveningen. Isaacs in Amsterdam ontwikkelde impressionistische stijl bleek bij uitstek geschikt om het vrolijke strandleven met luchtige, lichte toets vast te leggen. Zijn schilderijen van ezeltje rijdende kinderen waren publiekslievelingen en zijn nog altijd bijzonder geliefd. Israels grapte dat de verkoop van een schilderij “de Hoogste der kunsten” was. Zijn ezeltje-rijdende kinderen werden gretig gekocht voor hoge prijzen, en kunnen alleen al om die reden als hoogtepunten in zijn oeuvre worden beschouwd. Isaac Israels was niet alleen de virtuoze schilder van het moderne (stads)leven, hij was ook een bijzonder begaafd portrettist. Vooral in de laatste fase van zijn leven maakte hij in opdracht portretten van belangrijke Nederlanders. Ook in dit genre bleven vrouwen zijn favoriete onderwerp. Zijn hele leven had hij het liefst dienstmeisjes, Amsterdamse straatmeiden, telefonistes, mannequins in warenhuizen en naaktmodellen getekend en geschilderd. Ook zijn vrouwenportretten vormen hoogtepunten in zijn oeuvre, zoals van de spionne Mata Hari, de eerste vrouwelijke arts Aletta Jacobs en de actrice Fie Carelsen. Isaac Israels was gewend een snelle karakteristiek te geven van zijn modellen. Een rake typering moest in één keer op het doek verschijnen. Zijn beste schilderijen zijn dan ook levendig, spontaan en precies goed getroffen. ‘Ik heb laatst toen ik uit mijn raam keek een aanval van patriotisme gehad tot mijn verbazing. Het hollandsche is toch naar mijn idee het mooiste wat er bestaat.’ schreef Isaac Israels op weg naar Londen vanuit Hamburg aan de schilder Willem Witsen. Dat belette hem niet om rusteloos het continent op en neer te reizen. Israels reisde altijd al graag. Als kind al ging hij jaarlijks met zijn ouders naar Parijs. Hij maakte reizen naar Italië, Spanje en Noord-Afrika, Zwitserland, Spanje en Scandinavië om te tekenen en te schilderen. In de jaren ‘20 bracht hij zelfs enige tijd door in Nederlands-Indië. Vanaf 1903 had Israels een eigen atelier in Parijs, waar hij zijn favoriete onderwerpen vond onder modieuze Parijzenaren en zich kon onderdompelen in de moderne kunst die daar te zien was. In de lente van 1913 verruilde hij die stad voor Londen, waar hij een tijd een eigen studio had. Ondanks alle reizen en alle indrukken bleef Israels altijd zichzelf. Hij was in Parijs een buurman van Picasso, ging de stad in met Kees van Dongen, bewonderde de symbolist Odilon Redon en had een tijd een van de Zonnebloemen van Vincent van Gogh aan de muur. Door al die moderne indrukken liet hij zich echter niet meer van zijn moeizaam ontwikkelde pad afbrengen. Na zijn Amsterdamse jaren werd zijn palet wat lichter en zijn onderwerpen mondainer, maar hij bleef tot zijn dood vasthouden aan zijn virtuoze impressionistische stijl. In 1923 vestigde hij zich definitief op de Haagse Koninginnegracht, waar hij het atelier van zijn vader tot lang na diens dood leeg had laten staan.